De Bierrivier - Extra Deel 2O
Ariël Meeusen
Als we anno eind 16e eeuw zien dat de coöperatieve ambachtscorporaties in de Zuidelijke-Nederlanden blijven voortbestaan, is dat gaandeweg de 17e tot zelfs laat 18e eeuw bij de brouwers zelfs sterk collectief. Ik kom daar straks op terug. De oorzaken van de evolutie van de ambachten en het opheffen ervan zijn niet enkel te herleiden tot verschuivende machtsverhoudingen. Enerzijds waren er natuurlijk processen van monopolisme en alleenrecht, hoewel dat in de 15e en 16e eeuw al volop voorkwam, dat met name samenhing met een groeiende staatsvorming en het beknotten van de macht van zowel steden als ambachten en gilden. Kortom de vorst kreeg steeds meer te vertellen, zolang dat maar in overleg met de Staten-Generaal ging. Met andere woorden: binnen een hervormingsprocessen verviel beetje bij beetje de macht aan de stad, het landsdeel en de staat. Dat hervormingsproces mag in geen geval gezien worden als een democratiseringsproces. Wie macht had – en dat was de stedelijke elite en de landadel – wilde die behouden en het liefst verder uitbreiden. Dit was niet alleen in vijftiende- en zestiende-eeuws Gent het geval maar in de gehele Zuidelijke-Nederlanden en bij uitbreiding zelfs in grote delen van Europa. Anderzijds was een vorm van dictatuur en monopolisme echter ook een proces binnen het ambacht zelf. Zoals opgemerkt door het duo Johan Dambruyne en Harald Deceulaer, werden bestuursfuncties vaak in toenemende mate uitgeoefend door de elite. Dit werd o.a. vastgesteld bij de Brusselse kleermakers, waar de 294 te verdelen mandaten in de periode tussen 1712 en 1791 werden verdeeld onder (slechts) 61 personen, één vijfde deel van het aantal ambachtsleden. Dit proces was op dat ogenblik ook al lang niet meer nieuw, in ’s-Hertogenbosch was dat al sinds eind zestiende, begin zeventiende eeuw, aan de gang. In Antwerpen klaagden de gewone meester-kleermakers al in 1579 dat ze geen stem hadden in de verkiezing van de dekens, en in 1600 bleek inderdaad dat de nieuwe dekens door de zittende dekens werden aangewezen, tot ergernis van andere meesters die werden overgeslagen.

Historici hebben erop gewezen dat er op sociaaleconomisch vlak altijd een verband lag tussen de macht van de rijke ambachtslieden en de arme corporatieleden, die door een dergelijke dominantie werden verpletterd. Zo werd het hele Antwerpse meerseniersambacht feitelijk gerund door slechts een handvol rijke en invloedrijke hotemetoten. Die net als de adel zelfs aan huwelijkspolitiek deden om vooruit te komen in het leven. De leden werden zelfs een soort projectontwikkelaars, met hier en daar eigen projecten ergens in het steeds verder uitdijende Antwerpen. Zo spanden metsers, schrijnwerkers, dakdekkers, schoorsteenmakers en in feite iedereen die bouwbelangen in de Sinjorenstad had samen, om er het beste van te maken en vooral geld te verdienen en zo hun macht verder uit te bereiden. Had Gilbert Van Schoonbeke [1519-1556] in de korte jaren dat hij aan de gang was in Antwerpen niet hetzelfde gedaan? Hoewel hij het een stuk groter zag dan individuele ambachtsleden het zichzelf ooit konden voorstellen. Was er brandstof nodig kocht Van Schoonbeke turfgronden en liet die afgraven in Veenendaal. Was er hout nodig kocht hij een bos in de buurt van Buggenhout, had hij bakstenen nodig richtte hij een steenovens op in Hoboken, was er vers water nodig voor de brouwerijen, organiseerde hij waterschepen vanuit Rupelmonde en later bouwde hij zelfs een waterbuis van een kleine vier kilometer. Hij liep wat dat betreft altijd voor op de andere troepen (ambachten en stadsontwikkelaars) die dat soort zaken telkens opnieuw moest ontdekken en niet groot genoeg dachten, het verband niet zagen en de zaak niet konden overzien. Van Schoonbeke was zo 'groot' en alom tegenwoordig dat hij aan Brouwersvliet en de Brouwerstraat 16 brouwerijen kon oprichten en monopoliseren (over oligarchisch-denken gesproken), inclusief het bouwen van een eigen waterhuis. De brouwersnatie – in hoeverre er sprake kon zijn van een dergelijk samenwerkingsclub in ’t Stad – had helemaal geen vat op deze meneer, die kon doen en laten wat hij wilde omdat hij het niet enkel groots zag, maar tevens over de juiste contacten beschikte bij de stedelijke elite en daarbuiten. Van Schoonbeke opereerde als een verzameling van ambachten op zichzelf. Wellicht was hij wel de eerste werkelijke verpersoonlijking van het kapitalisme in Antwerpen. Als hij kansen zag, greep hij die ook en verwezenlijkte hij die ook binnen een samenspel van krachten dat hij samen wist te brengen, zonder afhankelijk te zijn van het arbeidsmonopolie van de ambachten. Slim.
Oorlog
De afbrokkeling van de ambachten begon in feite als na de beeldenstorm in 1566 de oorlog in 1568 uitbreekt. Gedurende juist díe oorlogsperiode tussen 1568 en 1648 klaagden ambachtsbesturen steen en been over de afwezigheid van leden op collectieve activiteiten als maaltijden, processies of bij de begrafenis van een medelid. Tegenwoordig zou je zeggen: 'ze hadden wel wat anders te doen, zee waren lekker druk'. Zo simpel lag dat niet. Als volwaardig lid had je verplichtingen aan het ambacht waar je feitelijk niet onderuit kon. Kwam je niet opdagen, kreeg je een boete. Die boete betaalde je en ieder ging zijn weg. Er waren geen andere dwangmiddelen jegens een mede ambachtslid die in gebreke werd gesteld. Wat er in de Antwerpse praktijk op neerkwam, dat bij processies nog enkel het bestuur van het ambacht meeliep, waardoor ze een stuk minder lang werden en daarmee neen stuk minder indruk maakten; wat op zich dan weer ten nadele was en tot gezichtsverlies leidde van zowel de stad als de kerk. De rest was aan het werk of zat in de kroeg; op openbare dronkenschap als ambachtsman, rustte overigens ook een forse boete. Daarnaast liepen, met de vlucht van veel leden richting het noorden, eind 16e eeuw tal van ambachten volledig leeg. De braindrain naar de Noordelijke-Nederlanden was nefast voor de metropool. Waardoor menig bestuursfunctie niet meer kon worden opgevuld. Het lijkt erop dat het eind van de ambacht al hier in zicht komt. Wie dat denkt, rekent buiten de waard. De ambachten werden vervolgens van onderaf opgevuld en sluwe families maakten er een soort middeleeuwse ambachtsmaffia van, zo monopoliseerden ze hele arbeidstakken en gierden de prijzen uit de klauw. Ze hadden de lesjes van het tijdperk Van Schoonbeke goed geleerd.

Welk geloof?
Het vereist geen verwondering dat de ouderwetse solidariteitsmechanismen binnen de ambachtsgilden onder druk kwamen te staan. In de vijftiende en zestiende eeuw werden in de schoot van ambachtsgilden vaak zogenaamde armbussen opgericht, maar eerder dan een uiting van toenemende solidariteit moet dit worden uitgelegd als een manier om solidariteit juridisch op te verankeren. Het oprichten van armbussen ging gepaard met de verplichting om extra bijdragen te voldoen, bij toetreding (een soort entree-fee, die vaak zeer fors was) en vervolgens structureel, wat diende om de financiële problemen op te lossen waarmee de vakverenigingen over het algemeen worstelden. Er was echter nog iets. Elk lid stond garant voor de andere leden. Met andere woorden: er was een centrale kas waarin permanent een deel van het totale budget werd gereserveerd voor leden die in faling kwamen of overleden waardoor het werk opnieuw moest worden verdeeld. Ging één van de leden failliet, werd de schuld aan de crediteuren door het ambacht voldaan. Zo kon het gebeuren dat je ook internationaal heel serieus werd genomen. Denk hierbij maar aan de Vlaamse Hanze die in Londen actief was. Die werd vooral serieus genomen, omdat elk lid aansprakelijk gesteld kon worden voor de schuld van de andere leden mocht er iets fout gaan.
Daarnaast legde het bestuur nauwkeurig vast wie precies recht had op steun, hoeveel het moest kosten en onder welke voorwaarden. Zo maakte men niet enkel onderscheid tussen arbeidsongeschiktheid wegens een ongeval en ziekte enerzijds, of als gevolg van roekeloosheid of dronkenschap anderzijds. Tevens bepaalde men hoeveel meesters precies ontvingen, dan wel hun vrouwen of weduwen, en welke wachtperiode ze in acht dienden te nemen na hun inschrijving. Dit wijst eveneens op bureaucratie en een kans voor juristen om hun slag te slaan. Verplichtingen die voorheen werden gevat in termen als 'liefde' en 'vriendschap' werden ineens een businessmodel. Antony Black stelt in diens Guild & State dat de gilden-ethiek ten noorden van de Alpen gebaseerd was op christelijke waarden en normen als broederschap, vriendschap en wederzijdse hulp, terwijl in de nieuwe en moderne republikeinse traditie eerder persoonlijke vrijheid, juridische gelijkheid en individuele onafhankelijkheid centraal stonden. De gilden-ethiek stond sterk onder druk en werd wellicht vaak alleen nog binnen het bestuur van ambachten gecultiveerd en gehandhaafd als een soort ideaalbeeld.
Naast machtspolitiek en oorlog was er een nieuw onderwerp dat de gilden-ethiek ondermijnde: religie. Ambachtelijke broederlijkheid was sterk gebaseerd op het christelijke caritas-idee, dat propageerde dat mensen met elkaar en met god verbonden waren door hun ziel. De gezamenlijke missen, het eren van een stedelijke, provinciale en/of nationale schutspatroon en het collectief begraven van een medebroeder hield die idealen en christelijke waarden en normen in stand. En dat stond nu op het punt volledig te veranderen. Religieuze transformaties zetten in 1566 alles onder druk, wellicht al eerder omdat de net uitgevonden boekdrukkunst de reformatie hier al vrij vroeg aankondigde. Het is genoegzaam bekend dat de reformatie zich niet enkel verzette tegen het vereren van heiligen en zich verzette tegen de aflaat- en reliekeneconomie en tegen de in de ogen van vele protestanten al te copieuze maaltijden en feesten van gilden/ambachten en andere broederschappen en verenigingen (denk alleen maar eens aan de schutterijen en rederijkerskamers), maar ook een meer individuele relatie met god propageerde. Zo één-op-één met god, leefde men in soberheid en vlijt. Solidariteit bleef belangrijk, maar op een andere - veel minder coöperatieve - manier, niet langer verbonden aan de collectieve rituelen van broederschap, solidariteit en charitas. Individualisering rukte heel snel op. De wereld zou sowieso nooit meer hetzelfde zijn. Want de koloniën dienden zich aan. Als eerste de Spaanse. Columbus hielp met name de vader en moeder van Karel V en Karel zelf nog steviger in het koningszadel in Spanje. Als Karel I van Spanje haalde hij letterlijk en figuurlijk de zilvervloot binnen. Europa zou nooit meer hetzelfde zijn. De vorst werd een superieure door god gezonden soeverein die onaantastbaar was. Iets wat de zoon van Karel V volledig uitnutte. Zich soeverein gedroeg, maar totaal geen oog had voor wat er werkelijk in het noorden van zijn koninkrijk afspeelde. Handige op macht beluste zakenlui, romantisch ingestelde ridders en Calvinisten wisten dit keerpunt in de geschiedenis te gebruiken om een geheel nieuw land te stichten.
Antony Black had dus helemaal gelijk: van nu af aan stonden persoonlijke vrijheid, juridische gelijkheid en individuele onafhankelijkheid centraal; het neoliberale Angelsaksische model werd geboren, tegenover het op verbondenheid en solidariteit gebaseerde Rijnlandmodel. Iets wat al snel tot uiting kwam tijdens de vorming van de Calvinistische Republiek Gent in 1577. In het noorden werd tegelijkertijd volop werk gemaakt van een nog veel groter verband: de Zeven Provinciën. Voor velen de eerste moderne kapitalistische staat, zeker met de oprichting van de grootste corporatie ooit, de VOC in 1602; het grootste en rijkste bedrijf ooit. De grondwet van het nieuwe land dat aan het ontstaan was, zou geloofsvrijheid en individuele vrijheid én die van vrije meningsuiting (pers en publicatie) en juridische gelijkheid als eerste opnemen en zo tot voorbeeld dienen voor onder andere de Amerikaans grondwet, pakweg anderhalve eeuw later. Niet dat het daar zulke heilige boontjes waren want de Zeeuwen en Hollanders speelden een belangrijke rol in de wereldwijde slavenhandel en schuimden al rovend en plunderend de wereldzeeën af. Eén van de financiële bases van hun kapitalistische staat, beter bekend als de Republiek der Zeven Provinciën en de economische motor de VOC. Het toekomstige Nederland nam rond de vijf procent van de totale trans-Atlantische slavenhandel voor haar rekening. Hoewel ze het niet graag horen, zijn het in de VS de slaven – monddode werknemers die relatief goedkoop eigendom werden van grootgrondbezitters – die vervolgens hooguit tegen de prijs van kost en inwoning gratis werk leverden. Het is historisch bewezen dat de slaven de solide basis hebben gelegd voor de economische voorspoed van met name de Zuidelijke Federale Staten en zo een mooie financiële basis legden voor de toekomstige Verenigde Staten van Amerika.
Tot de beeldenstorm kabbelde alles lekker voort in Noordwest-Europa. Nadat mannen als Luther, Calvijn en Zwingli de knuppel in het rooms-katholieke hoenderhok gooiden, brak de pleuris uit. Soms heb ik nog sterk de indruk dat sommige echo’s uit die tijd nóg doorklinken en dat bijna vijf eeuwen later. Rooms of Paaps versus Calvinistisch of Staats, de reformatie dreef een wig dwars door het rooms-katholicisme en de maatschappij zoals men die kende – 'twee geloven op één kussen, daar slaapt de duvel tussen', werd al snel een gevleugelde uitspraak – en zo bleven er in het vervolg twee kerken over: de volgers van de paus en de volgers van nieuwe reformatorische kerkleiders (of kerkscheurders zoals ze ook genoemd werden) als Luther en Calvijn, die als reformatorisch of gereformeerd door het leven gingen. Tevens diende zich in het oosten prominent een derde geloof aan [feitelijk een vierde, want het Judaïsme (Jodendom) speelde daar van oudsher ook een rol], dat van de volgers van de profeet Mohamed, die vaak eerst Morianen werden genoemd en daarna voor het gemak Turks en weer later Mohammedanen (ik schreef er eerder over in de serie Brouwdag in de Middeleeuwen). Tegenwoordig heet het geloof in het algemeen Islam, terwijl daar net als in het christendom twee prominente stromingen zijn: soennieten en sjiieten.
